I. 1. (rond)zwerven, (rond)dolen, dwalen; 2. wandelen [lichaamsdelen]; 3. af dwalen (van from); 4. raaskallen, ijlen (ook: wander in one’s mind); the Wandering few, de wandelende Jood; his mind wanders, his wits are wandering, hij ijlt; hij raaskalt; wander from the point, afdwalen;
II. afzwerven; afreizen;
III. het lopen; on the wander, op stap.