I. vallen, buitelen, duikelen, rollen, tuimelen;
II. gooien; het onderste boven gooien, in de war maken, verfomfaaien; doen tuimelen, neerschieten; tumble about, in het rond tollen, ombuitelen; tumble across one, iemand tegen het lijf lopen; tumble along, (komen) aantuimelen; tumble down, omtuimelen; aftuimelen [van hoogte]; het onderste boven gooien; tumble in, (komen) binnentuimelen; naar kooi gaan; naar binnen gooien; tumble into bed, zijn bed in rollen; tumble out, er uit, naar buiten tuimelen, naar buiten gooien; tumble over, omvertuimelen, omrollen, omgooien; dooreen gooien; tumble to, aanpakken [het werk]; 1. snappen, begrijpen; 2. zich aanpassen aan [nieuwe omgeving]; er mee op krijgen; tumble up!, er uit!, uit je bed!; tumble up the stairs, de trap op stommelen;
III. buiteling, tuimeling; get (have) a tumble, een buiteling maken, tuimelen, een val doen; things are all in a tumble, de boel ligt holderdebolder door elkaar, alles ligt overhoop.