I. 1. beuzeling, beuzelarij; kleinigheid [ook = fooitje, aalmoes]; bagatel; 2. soort van charlotte; a trifle angry, een beetje boos;
II. zich met beuzelingen ophouden, beuzelen; futselen, spelen, spotten (met with);
III. trifle away, verspillen, verbeuzelen.