Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

trade

betekenis & definitie

I. (koop)handel; ambacht, beroep, vak, bedrijf; zaken; the trade, 1. inz. de boekhandel; 2. wederverkopers; the trader, de passaatwinden; by trade, van beroep; the Board of Trade, ± ministerie van handel (en nijverheid); Am de Kamer van Koophandel; every one to his trade, schoenmaker blijf bij je leest;

II. handel drijven (in in); varen (op to); trade on, uitbuiten, speculeren op;

III. verhandelen, (ver)ruilen (ook: trade away).

< >