I. (koop)handel; ambacht, beroep, vak, bedrijf; zaken; the trade, 1. inz. de boekhandel; 2. wederverkopers; the trader, de passaatwinden; by trade, van beroep; the Board of Trade, ± ministerie van handel (en nijverheid); Am de Kamer van Koophandel; every one to his trade, schoenmaker blijf bij je leest;
II. handel drijven (in in); varen (op to); trade on, uitbuiten, speculeren op;
III. verhandelen, (ver)ruilen (ook: trade away).