I. zoet, aangenaam, liefelijk, lief, lieftallig, bevallig; geurig, lekker; zacht [beweging]; vers, fris [lucht, eieren]; snoezig [v. kind, hoedje]; as sweet as a nut, om door een ringetje te halen; sweet sixteen, lieve schone(n) van 16 lentes; sweet stuff, lekkers, snoeperij(en), zoetigheid; have a sweet tooth, een zoetekauw zijn; sweet violet, welriekend viooltje; at your own sweet will, net zoals u (mijnheer) verkiest; he is sweet on her, hij is op haar verliefd;
II. zoetheid; het zoete; bonbon; zoetigheid; toetje; lekkers, snoep (ook: sweets); my sweet!, liefje!; the sweets and bitters (bitters and sweets) of life, ’s levens zoet en zuur (lief en leed).
