I. 1. lijden; te lijden hebben; de dupe zijn van; ondergaan; dulden, uithouden, (ver)dragen, uitstaan; 2. laten, toelaten; he suffered himself to be deceived, hij liet zich bedotten;
II. lijden; er onder lijden; de dupe zijn; boeten (ook: op het schavot); suffer badly (severely), het erg moeten ontgelden; suffer for it, er voor boeten, het (moeten) ontgelden; suffer from, lijden aan; te lijden hebben van; de dupe zijn van.