I. 1. slag; 2. trek, haal, streep, streek, schrap; 3. stoot; aanval [v. beroerte], beroerte (ook: stroke of apoplexy), verlamming (ook: stroke of paralysis); 4. slag(roeier); clever stroke, handige zet; do a good stroke of business, een goede slag slaan; a stroke of genius, een geniaal idee; stroke of lightning, blikseminslag; a stroke of luck, een buitenkansje; he has not done a stroke of work, hij heeft geen slag gedaan; at a (one) stroke, met één slag; he off one’s stroke, 1. van slag zijn [v. roeier]; 2. fig de kluts kwijt (in de war) zijn; it is on the stroke of five, op slag van vijven;
II. bij het roeien de slag aangeven.
III. 1. strelen, (glad)strijken, aaien; stroke a person down, iemand lekker maken; hem kalmeren; stroke the wrong way, het land opjagen; 2. streling, aai.