I. slaan, slaan op (met, tegen, in); aanslaan [een toon]; inslaan [een weg]; stoten (met, op, tegen); aanslaan tegen; komen aan (op), aantreffen, vinden; treffen, opvallen, voorkomen, lijken; strijken [vlag]; afbreken [tent]; afstrijken [lucifer]; how does it strike you?, 1. wat vind je er van?; 2. hoe bevalt het je, hoe vind je het?; strike one blind (dumb), met blindheid (stomheid) slaan; it strikes me as ridiculous, het lijkt mij belachelijk; strike an attitude, een gemaakte houding aannemen, poseren; strike a bargain, een koop sluiten; strike one a blow, iemand een slag toebrengen; strike camp, het kamp opbreken; strike a light, 1. een lucifer aanstrijken (aansteken); 2. vuur slaan; strike oil, petroleum aanboren; fig fortuin maken; strike a rock, op een rots stoten (lopen); strike work, (het werk) staken;
II. slaan; toeslaan; aanvallen; raken; inslaan [v. bliksem]; aangaan, vuur vatten [v. lucifer]; wortel schieten; de vlag strijken [ook = zich overgeven]; op een rots stoten; (het werk) staken; strike at, slaan naar, een slag toebrengen; aangrijpen; strike at the root of, in de wortel aantasten; strike back, terugslaan; strike down, neerslaan; neervellen; strike for the village, op het dorp afgaan; strike in, naar binnen slaan [v. ziekten]; tussenbeide komen, invallen; strike in with, de partij kiezen van; zich schikken naar; overeenstemmen met; strike into a gallop, het op een galop zetten; into a road, een weg inslaan; terror into their hearts, hun hart met schrik vervullen; strike off, afslaan, afhouwen; schrappen, (van de lijst) af voeren; laten vallen [prijs]; afdrukken [zoveel exemplaren]; uit zijn mouw schudden [opstellen]; strike off to the right, rechts afslaan; strike out, van zich afslaan [bij ’t boksen]; de armen uitslaan [bij ’t zwemmen]; strike out his name, doorhalen, schrappen; strike out a new plan (line), een nieuwe weg inslaan; strike through, doorstrepen [een woord]; strike through the forest, het bos doorzwerven; strike to the left, links afslaan; strike up, 1. beginnen te spelen, aanheffen; 2. aangaan, sluiten [verbond]; strike up an acquaintance with a person, met iemand aanpappen; strike up a conversation with, een gesprek beginnen met; strike upon an idea, op een idee komen; struck with surprise, verbaasd; struck with terror, door schrik bevangen;
III. 1. slag; 2. aanval; 3. (werk)staking; 4. vondst [v. goud]; 5. strijkhout; the men on de stakers; go on strike, in staking gaan.