I. 1. spannen, (uit)rekken; (te veel) inspannen [zijn krachten]; verrekken [gewricht of spier]; geweld aandoen, verdraaien [feiten]; forceren [stem]; drukken; 2. (uit)zijgen, filtreren; strain out, uitzijgen;
II. 1. zich inspannen; trekken, rukken (aan at); 2. doorzijgen; strain after, streven, naar; jacht maken op;
III. 1. spanning; inspanning, streven; overspanning; druk, belasting; verdraaiing [v. de waarheid]; verrekking [spier]; 2. geest, toon; karakter, element, tikje [van iets]; ras; wijs, melodie (vooral strains); there is a heroic strain in his character, iets heroïsch; put (too great) a strain on oneself, zich (te veel) inspannen; his letters are in a different strain, in zijn brieven slaat hij een andere toon aan; he is of a noble strain, van edele stam (van edel ras); be on the strain, ingespannen zijn, zich inspannen (om... to...); in gespannen toestand zijn.
