I. recht [niet krom], glad [niet krullend]; fig eerlijk; betrouwbaar; openhartig; in orde; op orde; puur [v. drank]; straight angle, gestrekte hoek; straight contest (fight), (verkiezings)strijd tussen twee candidaten; as straight as an arrow, zo recht als een kaars; I gave it him straight, ik zei het hem ronduit; put straight, 1. herstellen; 2. opruimen; weer in orde brengen;
II. recht(op), rechtuit; regelrecht, rechtstreeks, direct; fig eerlijk; straight away (off), op staande voet, op stel en sprong; straight on, rechtuit, rechtdoor; straight out, ronduit;
III. rechte eind [v. renbaan]; out of the straight, krom, scheef.