I. 1. storm, vlaag, aanval; onweer(sbui); regenbui; 2. bestorming; there was a storm (of wind), het stormde; a storm in a tea-cup, een storm in een glas water; the period of storm and stress, de „Sturm und Drang” periode; de tijd van strijd en woeling; by storm, stormenderhand;
II. 1. stormen, bulderen, razen, woeden; 2. stormlopen; storm and swear, razen en tieren; storm at, uitvaren tegen;
III. aan-, losstormen op, bestormen.