Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

stay

betekenis & definitie

I. 1. blijven, wachten; verblijven, wonen; logeren (bij with), het uit-, volhouden; stay away, wegblijven; zich schuilhouden; stay for an answer, op antwoord wachten; stay in, binnen-, thuisblijven: schoolblijven; stay on, (aan)blijven, doordienen [v. ambtenaar]; stay out, uitblijven; stay to dinner, blijven eten; stay up, opblijven (des nachts); it has come to stay, dat is voor goed ingeburgerd, het heeft zich een blijvende plaats veroverd;

II. tegenhouden, stuiten [in zijn vaart]; opschorten; schragen, steunen (ook: stay up), verankeren; stay the course (pace), het uit-, volhouden; stay the night, (vannacht, 's nachts) blijven (logeren); stay one’s stomach, de eerste honger stillen;

III. 1. verblijf, stilstand, oponthoud; belemmering, fig rem; 2. opschorting, uitstel (van executie); 3. uithoudingsvermogen; 4. steun; make a stay, (ver)blijven; time is never at a stay, staat nooit stil.

IV. 1. stag; the ship is (bove) in stays, gaat overstag; 2. overstag gooien; 3. overstag gaan.

< >