I. 1. stampen (met, op); 2. stempelen (tot as); zegelen, frankeren; that stamps him, dat tekent hem; stamp one’s foot, stampvoeten; stamp ...on the mind, ...inprenten; stamp out, uittrappen; fig uitroeien, de kop indrukken [misbruiken]; dempen [opstand]; uitstampen;
II. stampen;
III. 1. het stampen; 2. stempel, zegel, merk; postzegel; 3. soort slag; 4. stamper.