I. stal; kraam, stalletje; afdeling [in restaurant]; box; koorstoel; stallesplaats; overtrokken vlucht, ’t afglijden;
II. stallen; vastzetten, doen vastlopen; overtrekken, laten afglijden || van zich afschuiven, afschepen (ook: stall off);
III. vastzitten, blijven steken [in modder], vastlopen; in overtrokken toestand geraken, afglijden || Am weifelen, dralen, (er om heen) draaien.