I. 1. spil, spijl; 2. fidibus.
II. storten, vergieten [bloed], morsen [melk]; omgooien [ook v. rijtuig], afwerpen[ruiter];
II. gemorst worden, overlopen;
III. 1. (stort)bui; 2. val, tuimeling; a spill of milk, wat gemorste melk; have a spill, van ’t paard geworpen worden, omvallen [met rijtuig].