Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

speak

betekenis & definitie

I. spreken [ook v. hond]; tegen elkaar spreken; sprekend zijn [v. gelijkenis]; aanspreken [v. instrument]; zich laten horen; A speaking, u spreekt met A.; broadly (generally) speaking, in het algemeen gesproken; speak about, spreken over; speak by the book, zich nauwkeurig uitdrukken; speak by the card, zich voorzichtig uitdrukken; speak for, spreken ten gunste van; getuigen van; it speaks (well) for him, het pleit voor hem; speak for yourself!, laat mij er s.v.p. buiten; speak of, spreken over; no harm (nothing) to speak of, geen leed (niets) van betekenis; niets noemenswaardigs; speak out, 1. hardop (uit)spreken; 2. zeggen waar het op staat; vrijuit spreken; speak out!, spreek (op)!; speak to, 1. spreken tot (tegen, met, over); 2. een standje maken; I can speak to his having been there, ik kan getuigen, dat hij er geweest is; know one to speak to, genoeg kennen om hem aan te spreken; speak up, 1. hardop spreken, 2. beginnen te spreken; vrijuit spreken; speak up for one, het voor iemand opnemen; speak with, spreken met;

II. spreken; uitspreken, uitdrukken, spreken van; zeggen; praaien; speak him fair, beleefd tegen hem zijn; his conduct speaks him generous, kenschetst hem als edelmoedig; certain ways which speak the woman, waaruit de vrouw spreekt; zie ook: speaking.

< >