I. happen; (af)knappen; knippen; klappen; dichtklappen; snauwen;
II. 1. doen (af)knappen, klappen, knallen; knippen met; dichtklappen (ook: snap to); afdrukken [vuurwapen]; (toe)snauwen; 2. kieken; snap at, happen naar; afsnauwen; toebijten; gretig aangrijpen; snap one's fingers at..., wat malen om...; snap away, wegsnappen; snap off, afknappen; afbijten; have one’s head snapped off, afgesnauwd worden; snap out, snauwen; snap up, opvangen, wegvangen, op-, wegsnappen, wegkapen (voor iemands neus), weg-, oppikken [op uitverkoop]; afsnauwen (ook: snap- up short);
III. 1. snap, hap, hapje, beet; knap, klap, knip [met de vinder & slootje]; knak, knik, breuk, barst; 2. knapkoek; 3. kiekje; 4. fig gang, fut; a cold snap, plotseling invallend vorstweer;
IV. in: a snap division, een niet vooraf aangekondigde stemming.