Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

sit

betekenis & definitie

I. zitten, liggen; (zitten te) broeden; zitting houden; zitting hebben; poseren [voor portret]; sits the wind there?, komt (waait) de wind uit die hoek?; sit still, 1. stil zitten; 2. blijven zitten; sit tight, 1. nauw (aan ’t lijf) zitten [v. kledingstuk]; 2. vast (in het zadel) zitten, zich kalm houden; zich niet roeren in een zaak; zich in zijn positie handhaven; op de uitkijk blijven; sit at home, thuis zitten (hokken); sit down, gaan zitten, zich zetten; aanzitten; het beleg slaan; sit down under the charge, de beschuldiging op zich laten zitten; sit for an examination, examen doen; sit in judgment, ten oordeel zitten, de vierschaar spannen; sit on, blijven zitten; the coroner will sit on the body, zal lijkschouwing houden; sit on the jury, zitting hebben in de jury; sit on a person, iemand op zijn kop geven (zitten); his principles sit loosely on him, zijn principes staan hem niet in de weg; her new dignity sitr well on her, misstaat haar niet, gaat haar goed af; sit out, 1. blijven zitten [gedurende een dans]; niet meedoen; 2. buiten zitten; sit under a preacher, geregeld onder zijn gehoor zijn (komen); sit up, rechtop (overeind) zitten, opzitten; overeind gaan zitten; opblijven; make one sit up, iemand vreemd doen opkijken, het hem eens goed zeggen of laten voelen; he sat up at that, daar keek hij van op; sit up with a sick person, waken bij een zieke; sit upon, zie sit on;

II. 1. zitten op; 2. neerzetten; he can sit a horse well, hij zit goed te paard; hij zit vast in ’t zadel; sit out a dance, blijven zitten onder een dans; sit out the piece, tot het eind toe bijwonen; sit out other visitors, langer blijven dan;

III. sit oneself (down), gaan zitten;

IV. het zitten; zit.

< >