I. zinken, zakken, vallen, dalen; fig verflauwen, afnemen, achteruitgaan; neerzinken, verzinken, bezwijken, te gronde gaan, ondergaan; sink back, terugzinken; sink beneath, bezwijken onder; sink down, neerzinken, neerzijgen; sink home, inwerken; sink in, inzinken; fig in-, dóórwerken; sink into, verzinken in; neerzinken in; sink into the mind (memory), zich in iemands geheugen prenten; hit heart sank (within him), de moed begaf hem; sink or swim, er op of er onder;
II. doen zinken, tot zinken brengen; laten (doen) zakken of dalen, neer laten; laten hangen [het hoofd]; graven, boren [put]; graveren [stempel]; amortiseren, delgen [schuld]; er door lappen [fortuin]; sink differences, laten rusten; sink one’s name, zijn naam niet zeggen, incognito blijven; sink money in..., geld steken in;
III. sink oneself, zijn eigen belang (ik) op zij zetten;
IV. zinkput; gootsteen; riool.