I. zingen, bezingen; sing another song (tune), uit een ander vaatje tappen; sing in, inzingen [het jaar]; sing out, uitzingen; (uit)galmen;
II. zingen; fluiten [v. wind]; gonzen [bijen en kogels]; tuiten, suizen [oren]; sing small, een toontje lager zingen; sing out, 1. hardop zingen; 2. hard roepen, brullen.