I. 1. schaamte; 2. schande; cry shame upon, schande roepen over, schande spreken van; put to shame, beschamen, beschaamd maken; shame on you!, for shame!, foei, schaam u!; to my shame, tot mijn schande; II. beschamen, beschaamd maken; shame one into .... hem door hem beschaamd te maken doen...;
III. zich schamen.