I. 1. gevoel, zin (ook = betekenis); 2. verstand; besef; begrip; 3. gevoelen; common sense, gezond verstand; sense of beauty, zin voor het schone, schoonheidsgevoel; he had the (good) sense to..., hij was zo verstandig...; there is no sense in..., het heeft geen zin om...; what is the sense of...?, wat voor zjn heeft het om...?; it does not make sense, dat heeft zó geen betekenis; learn sense, wel wijzer worden; he lost his senses, hij verloor zijn bezinning; have you taken leave of your senses?, ben je niet goed (wijs)?; talk sense, verstandig praten; from a sense of duty, uit plichtsgevoel; in a (certain) sense, in some sense, in zekere zin; in every sense, ook: in ieder opzicht; in the narrow sense, in engere zin; no man in his senses, niemand, die zijn zinnen goed bij elkaar heeft; he is not quite in his senses, not in his right senses, hij is niet goed bij zijn zinnen; a man of sense, een verstandig man;
be out of one’s senses, 1. niet goed (bij zijn zinnen) zijn; 2. buiten zich zelf zijn; be frightened out of one’s (seven) senses, half dood zijn van de schrik; he came to his senses, hij herkreeg zijn bezinning, hij kwam weer tot zich zelf;
II. gewaar worden, merken; begrijpen; fig ruiken [gevaar, bedrog].