I. 1. zout; fig geestigheid; 2. zeerob; salts, 1. Engels zout; 2. reukzout; eat a man’s salt, 1. zijn brood eten; 2. zijn gast zijn (ook: eat salt with a man), he is worth his salt, men heeft iets aan hem; faithful (true) to his salt, trouw aan zijn broodheer (vrienden);
II. zout, zilt, gezouten; gepeperd [rekening]; gekruid [aardigheid];
III. zouten; met zout besprenkelen; pekelen; inzouten; fig peperen [rekening]; salt down one’s money, zijn geld oppotten; zie ook: salted.