I. (spin)rokken;
II. rots, klip, gesteente, steen; kandijsuiker, suikerstok; the Rock, (de rots van) Gibraltar; be on the rocks, aan lagerwal zijn;
III. 1. schommelen, heen en weer schudden, doen schudden, wieg(el)en; rock to sleep, in slaap wiegen; 2. rock oneself, (zitten) schommelen; rock oneself with..., zich in slaap wiegen met...; 3. schommelen, schudden, wieg(el)en, wankelen.