I. openrijten, openscheuren, (los)tornen; rip off, afrijten, afstropen [het vel v. dier]; rip out, uit-, lostornen; uitstoten; rip up, openrijten, openscheuren; rip up old grievances, oude grieven ophalen;
II. 1. tornen, losgaan, scheuren, uit de naad gaan; 2. als de bliksem rijden, gaan; let rip, laten schieten, loslaten, afdrukken [de trekker]; er vandoor laten gaan [auto]; laten stikken [iets, iemand];
III. torn, scheur.
IV. krak [v. mens, paard]; knol [v. paard]; deugniet.