I. prik, steek, stip, punt; prikkel, stekel; spoor [v. haas]; pricks of conscience, gewetensknagingen, -wroeging;
II. prikken (in), steken; door-, opensteken, een gaatje maken in, puncteren; prikkelen; de sporen geven, aansporen; his conscience pricked him, hij had gewetenswroeging; prick the ears, de oren spitsen; prick in, (uit)poten; prick off (out), 1. uitpoten; 2. door prikjes aangeven; prick up, spitsen [oren];
III. 1. prikken, steken (naar af); 2. galopperen.