I. steil; overhaast, haastig; overijld, onbezonnen;
II. neerslag, precipitaat.
III. 1. (neer) storten; (neer)werpen; aandrijven; (o)verhaasten; bespoedigen; (doen) neerslaan, precipiteren [in oplossing); 2. storten; zich overijlen, haast maken, voorthollen, overijld te werk gaan; neerslaan, precipiteren.