I. ploeg; ploegschaaf; snijmachine [in drukkerij]; the Plough, de Grote Beer;
II. 1. (om)ploegen; doorploegen [het gelaat]; doorklieven [de golven]; 2. laten zakken [bij examen]; plough back, 1. inploegen [klaver]; 2. reinvesteren; plough down (in), onderploegen; plough out (up), uit de grond ploegen; plough up, omploegen; scheuren [weidegrond];
III. ploegen; ploeteren plough through a book, doorworstelen.