I. buitenzijde, -kant; uitwendige; buitenste; uiterste; bovenop rijdende passagier; six at the outside, op zijn hoogst; from (the) outside, van buiten; on the outside, buitenop; bovenop [omnibus]; van buiten;
II. buiten; bovenop [omnibus]; van, naar buiten;
III. buiten (het bereik van);
IV. van buiten (komend); uiterste; buiten-; the outside edge, beentje over [bij schaatsenrijden].