I. na, nabij of dichtbij zijnd; dichtbij, omtrent; naverwant, dierbaar; vasthoudend, gierig; be near one in blood, in den bloede bestaan; those near and dear to us, die ons 't naast aan 't hart liggen; the near foreleg, de linker voorpoot; a near friend, intieme; the near horse, het bijdehandse (linkse) paard; a near miss, schot (inslag) waardoor het doel even geraakt wordt; the nearest price, naaste; a near riot, bijna een relletje; it was a near thing (the nearest of near things), het hield er om, dat was op het nippertje, dat scheelde maar weinig; a near translation, nauwkeurige;
II. dichtbij, in de buurt; bijna; krenterig; near at hand, (dicht) bij de hand; op handen; near by, dichtbij, nabij; near upon a week, bijna een week;
III. nabij; he came near falling, hij was bijna gevallen;
IV. naderen.