I. 1. stuk, bonk, klomp, klont(je); brok; bult, buil, knobbel; hoop, boel; 2. pummel; he is a lump of selfishness, één en al egoïsme; by (in) the lump, bij de roes, en bloc; have a lump in one’s throat, een prop in de keel hebben;
II. a lump sum, een ronde som; een som in eens;
III. bijeengooien; in de roes nemen; in zijn geheel zetten [op een paard]; lump together, samennemen, over één kam scheren; lump under, lump (in) with, en bloc nemen met, indelen bij;
IV. klonteren; lump along, voortklossen.