I. optrekje, huisje, hut; portierswoning, -hokje; rectorswoning [bij universiteit]; loge [v. vrijmetselaars]; leger, hol [v. dier];
II. (neer)leggen, plaatsen, huisvesten, herbergen, zetten; deponeren; indienen, inleveren, inzenden (bij with); opslaan [goederen]; lodge oneself, ook: zich nestelen; lodge a bullet in his brain, jagen; power lodged in (in the hands of, with), berustend bij;.
III. wonen, huizen; blijven zitten (steken); lodge with, inwonen bij.