I. zweepkoord; slag, zweepslag, gesel, -slag; wimper, ooghaartje; be under the lash, onder de plak zitten;
II. zwepen, fig opzwepen; geselen; striemen; slaan, beuken; (vast)sjorren;
III. slaan, zwiepen; lash out, achteruitslaan [v. paard]; fig uit de band springen; uitvaren (tegen at).