I. (aangenomen) werk, taak, karwei, baan(tje); zaak(je), schachelarij(tje), knoeierij || por; and a good job too!, en 't was maar goed ook!; make a good job of it, het er goed afbrengen; do one’s job, do the job for one, iemand zijn bekomst geven; afmaken; by the job, als aangenomen werk; per stuk; on the job, (druk) bezig, er mee bezig;
II. a job lot, ongeregelde goederen; een rommelzootje; job work, aangenomen werk;
III. uitvoeren [aangenomen werk]; (ver)huren; handelen in || porren; that job is jobbed!, klaar is Kees!;
IV. op stukloon werken; karweitjes aannemen; gokken [op de beurs]; schacheren, knoeien.