I. (op)hangen, behangen; laten hangen; hang fire, „nabranden" [v. patroon]; fig niet opschieten; aarzelen; geen opgang maken; hang me if..., ik mag hangen als...; hang ill, drommels!; hang down one’s head, laten hangen; hang up, ophangen; fig aan de kapstok hangen; op de lange baan schuiven;
II. (af)hangen; zweven; traineren [v. proces]; hang about, zich ergens ophouden; altijd om en bij [iemand] zijn; hang hack, niet vooruit willen; fig aarzelen, terugkrabbelen; hang behind, achterblijven; hang down, afhangen; hang on, hangen aan; afhangen van; hang on (met klemtoon), aanhangen, blijven (hangen), zich vastklemmen (ook: hang on to); volhouden; time hangs heavy (on my hands), de tijd valt me lang; hang out, uithangen [vlag]; (ergens) uithangen, zich ophouden; hang together, aaneen-, samenhangen, eendrachtig samengaan, één lijn trekken;
III. 't hangen; (steile) helling; fig (in) richting; slag; get the hang of it, de slag er van beetkrijgen; er achter komen.