I. vracht; (geld voor) kaartje passagier; kost, voedsel;
II. (er bij) varen, gaan, zich bevinden; zich voeden, eten; fare badly.
1. slecht eten;
2. er bekaaid afkomen; they fared badly, ook: het (ver)ging hun slecht; fare forth, vertrekken; fare well.
1. zich wel bevinden;
2. goed eten; fare (you, thee) well!, vaarwel!