I. verplicht, schuldig, verschuldigd; rechtmatig, behoorlijk; vervallen [v. wissel]; in due time, (precies) op tijd; te zijner tijd; the mail is due, de post moet aankomen; vessels due, verwachte schepen; it was due to him,
1. hem te danken (te wijten);
2. 't kwam hem toe; become (fall) due, vervallen;
II. vlak; due East, vlak Oost;
III. het iemand verschuldigde of toekomende; recht(en); dues, schuld(en); (haven) gelden; rechten en leges.
