Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

drive

betekenis & definitie

I. drijven; aan-, voort-, ver-, indrijven; jagen; voeren [de pen]; besturen, mennen, rijden; drive mad, gek maken; drive away, verdrijven, ver-, wegjagen; drive in (to), inslaan [spijker]; drive out, verdrijven, verjagen; verdringen; drive up, opdrijven, opjagen [prijzen].

II. rijden [in wagen], mennen, sturen; jagen; drijven; what’s he driving at?, wat wil hij toch?, wat voert hij in zijn schild?; let drive at, slaan (schieten) op, gooien naar; losgaan op; hard werken aan; drive away, wegrijden; drive up, aan komen rijden; vóórrijden.

III. rit(je); rijtoer; (op)rijlaan; drijfjacht; ’t drijven, 't jagen; slag; aandrijving, overbrenging, drijfwerk; fig drijf-, stuwkracht; voortvarendheid, energie, vaart, gang; campagne, actie; opmars.

< >