dood; (af)sterven, overlijden; sterfgeval; he at death 's door, de dood nabij zijn; he the death of a person, 1 iemands dood veroorzaken; 2 iemand zich dood laten lachen; he death on, dol zijn op; he is
on rabbits, hij is een uitstekende konijnenverdelger; it is death to..., op... staat de doodstraf); to death, dodelijk, dood-; dress to death, vreselijk chic; put (do) to death, ter dood brengen, doden; to the death, tot de dood (toe), tot in de dood; war to the death, op leven en dood; one man's death is another man’s breath, de een zijn dood is de ander zijn brood.