1 toeval, geluk; kans; mogelijkheid; vooruitzicht; the main chance, fig eigen voordeel; stand a good chance, goede kans (en) hebben; take one’s chance, het erop aan laten komen; de kans wagen; by chance, toevallig; on the chance of ...ing, met het oog op de mogelijkheid dat...;
II toevallig:
III gebeuren; I changed to see it, bij toeval (toevallig) zag ik het; chance upon, toevallig vinden, erop wagen; het erop aan laten komen.