I branden; gloeien; verbranden; aan-, op-, uitbranden; bakken [stenen]; burn the candle at both ends, roekeloos omspringen met zijn geld of gezondheid; burn one’s fingers, zich de vingers branden; burn away, op-, uitbranden; burn down, afbranden; platbranden; flauwer branden; burn in(to), inbranden, inprenten; burn out, uitbranden; door brand dakloos maken; burn with, branden (gloeien) van;
II brandwonde; brandplek.