I
1 borstel, schuier, veger, kwast, penseel;
2 vossestaart;
3 kreupelhout;
4 schermutseling;
II (af)borstelen, (af)vegen, (af)schuieren; strijken langs, rakelings gaan langs;
III „strijken” [v. paard]; brush aside, op zijde zetten, ter zijde leggen, negeren; brush it aside, het afpoeieren; brush away, wegvegen; brush by, rakelings passeren; brush down, afborstelen;
brush off, af-, wegvegen; brush over, aanstrijken; brush up, opborstelen; fig opfrissen.