I buigen; doen buigen; bow (in fout), buigend binnenbrengen (uitgeleide doen);
II (zich) buigen; have a bowing acquaintance, elkaar groeten en méér niet;
III 1 buiging; 2 boeg (ook: bows); boeg: voorste roeier; make one’s bow, (van het toneel) verdwijnen, opkomen.
IV boog;
Vstrijkstok;
VI (losse) strik;
VII beugel; draw (pull) the long bow, met spek schieten; strijken.