I slag, klap; windvlaag; vliegeneitje; in full blow, in volle bloei; without (striking) a zonder slag of stoot;
II blazen, waaien; hijgen, puffen; doorslaan, -smelten, doorbranden, bloeien;
III blazen, aan-, op-, uit-, wegblazen; blazen op; buiten adem brengen; er door brengen, uitgeven; eitjes leggen in; blow it!, P drommels!; be blowed, loop naar de hel!; I am blow d if..., ik mag doodvallen als...; blow hot and cold, uit twee monden spreken; blow a kiss, een kushandje toewerpen; blow one’s nose, zijn neus snuiten; ~ the organ, het orgel trappen; blow about, rondstrooien; blow away, wegwaaien; wegblazen; wegschieten, wegslaan; blow down, omwaaien, omblazen; blow in,
binnenwaaien; inblazen; aanwaaien; blow off, overwaaien; afwaaien; afblazen; afschieten, wegslaan,
(doen) springen, blow out one’s brains, zich voor de kop schieten; blow over, omwaaien; overwaaien; blow up, in de lucht (laten) vliegen; opblazen, oppompen; een standje maken; blow upon, eitjes leggen in; fig aantasten, bekladden .