Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

WEIDEVEGETATIE

betekenis & definitie

In het Zeeuwse landschap nemen de weidevegetaties wat hun oppervlakte betreft een vrij bescheiden plaats in. Toch komen er plaatselijk aanzienlijke gebieden voor die geheel of grotendeels uit grasland bestaan.

Onder de huidige landbouw-economische omstandigheden komt grasland voor in die gebieden die minder geschikt zijn voor land- of tuinbouw; onder de Zeeuwse omstandigheden wil dit dan meestal zeggen dat de bodem in deze gebieden te nat en in een aantal gevallen ook te zout is om er met enig succes land- of tuinbouw op te kunnen bedrijven.Het merendeel van het Zeeuwse grasland komt voor op de zg. poelgronden: zoute veengronden met een vrij dun kleidek, doorsneden door een groot aantal grotere en kleinere kreekruggen. Het aanwezige relief is na de indijking nog versterkt door inklink en moernering van de venige delen. Daar waar cultuurtechnische ingrepen nog niet hebben gezorgd voor een nivellering van dit relief zijn hoogteverschillen van 0,5 tot 1 m binnen één perceel geen uitzondering. Omdat deze hoogteverschillen vaak ook samenhangen met bodemkundige verschillen kunnen we binnen één perceel vaak een groot aantal verschillende milieutypen aantreffen. De belangrijkste factoren die aan deze variatie ten grondslag liggen zijn zoutgehalte, vochtgehalte, zuurgraad, gehalte aan organisch materiaal en textuur.

Omdat de vegetatie een directe afgeleide van het milieu is, vertonen de Zeeuwse graslanden een vegetatiekundige diversiteit die maar op weinig andere plaatsen in Nederland in het cultuurgrasland te vinden zal zijn. Op plaatsen waar het zoutgehalte van de bodem hoog is, vinden we vegetaties die sterk gelijken op die van de buitendijkse schorren. De laagste delen die ’s winters vaak onder water staan hebben een ijle ‘zeekraal-vegetatie. De belangrijkste milieufactor is hier echter niet een regelmatige overspoeling met zout water, maar zout grondwater eventueel samen met kwel. Iets hoger dan de zeekraalvegetaties ligt een zone waarin → kweldergras (Puccinélla maritimaj de dominante soort is. Deze vegetaties zijn al wat soortenrijker met soorten als zilte en gerande → schijnspurrie (Sperguldria marina en S. média), kwelderzoutgras (Triglóchin maritima) en zeeaster (Aster tri- pólium) of → zulte.

Ook deze vegetaties verschillen nog weinig van de buitendijkse. Naarmate het milieu minder extreem en dat is in dit geval minder zout en minder nat is, worden ook de verschillen met de vegetaties van de schorren groter, al is de zonering wel vergelijkbaar. Soorten die op de hogere delen van de schorren, zeker als ze in bloei staan, vaak aspectbepalend kunnen zijn, zoals zeealsem (Artemisia mariti- ma), gewone → zoutme\de (Halimióneportula- cóides) en → lamsoor (Limónium vulgdre) ontbreken binnendijks vrijwel volledig. Daar vinden we op de grens van zout en zoet vegetaties met enerzijds een aantal echte zoutplanten zoals zilte → rus (Jüncus gerdrdii), melkkruid (Glaux maritima), zeeweegbree (Plantdgo maritima) en de zeldzame → dunstaart (Pardpholis strigósa), anderzijds zouttolerante zoete soorten zoals → fioringras (Agróstis stolonifera), rood → zwenkgras (Fes- tücarübra),veldgerst (Hordéum secalinum) en → witbol (Hólcus landtus). Soorten als zilte → zegge (Cdrex distans) en smalbladige → rolklaver (Lotus tenuis) zijn, althans binnen de graslanden, beperkt tot een smalle zóne in dit overgangsmilieu.

De aard van de vegetatie op die plaatsen waar zout grondwater nauwelijks nog invloed op de zode heeft wordt voor een belangrijk deel bepaald door het beheer van de boer. De laatste decennia wordt dit beheer steeds intensiever: hogere veebezetting, frequenter en vroeger maaien en hogere kunstmestgiften. Dit resulteert in soortenarme vegetaties waarin Engels → raaigras (Lólium perénne) de belangrijkste plaats inneemt. Door ruilverkavelingen wordt deze ontwikkeling sterk gestimuleerd. Hierbij neemt echter ook de kans toe dat door te sterke betreding of door het rijden met zware machines de zode beschadigd wordt waarna lastige onkruiden als → kweek (Elytrigia répens) en vogelmuur (Stelldria mé- dia) zich sterk kunnen uitbreiden. Slechts hier en daar komen nog percelen voor waar een aantal vroeger veel algemenere soorten zich kan handhaven: → reukgras (Anthoxdntum odordtum),knoopkruid (Centauréa pratén- sis), grasmuur (Stelldria graminea) en grote → ratelaar (Rhinednthus serotinus). Als we proberen na te gaan onder welke omstandigheden we in de Zeeuwse graslanden zeldzame soorten en vegetatietypen kunnen aan treffen, valt op dat dit in twee verschillende situaties relatief vaak het geval is.

Ten eerste op de overgang van zout naar zoet wanneer er een niet al te intensieve beweiding optreedt. Wordt in een dergelijk geval een hooilandbeheer toegepast dan is deze overgang veel soortenarmer en ontbreken ook meestal de zeldzamere soorten. Een andere situatie ontstaat wanneer relatief hooggelegen percelen met een venige bodem als weinig bemest hooiland in gebruik zijn. Vooral deze laatste situatie wordt steeds zeldzamer en in feite zijn nog slechts enkele fragmenten van de onder deze omstandigheden mogelijke vegetaties aanwezig.

Naast de echte graslandvegetaties komen in de Zeeuwse weidegebieden ook water- en oevervegetaties voor, langs sloten en vooral langs de vele drinkputten. Deze drinkputten bevinden zich veelal op de hoogste delen van de percelen waar een soort zoetwaterlens aanwezig is. Het water in de drinkputten is daarom minder zout dan het slootwater, dat vaak te zout is om als drinkwater voor het vee te kunnen dienen. Dit hoge en vaak sterk wisselende zoutgehalte is er ook verantwoordelijk voor dat watervegetaties in veel sloten ontbreken of alleen bestaan uit wat darmwier (Enteromórpha spec.). In de drinkputten daarentegen vinden we vaak goed ontwikkelde watervegetaties waarin een aantal zeldzameenmin of meer voor Zeeland karakteristieke soorten kunnen voorkomen zoals ongedoornd → hoornblad (Ceratophyllum submér- sum), → zannichellia (Zannichéllia palüstris) en zilte → waterranonkel (Ranünculus baudótii). De laatste soort komt ook regelmatig voor als landvorm op de periodiek uitdrogende oeverzones, samen met stomphoekig → sterrekroos (Callitriche obtusángula). Als gevolg van betreding door het vee is de oevervegetatie vaak slecht ontwikkeld en bestaat soms alleen maar uit zeebies (Sclrpus maritimus). Als de betreding wat minder intensief is kunnen zich ook interessantere soorten vestigen zoals slanke waterbies (Eleochdris palü- stris uniglümis) en → lidsteng (Hippüris vulgd- ris). Naarmate de drinkputten minder noodzakelijk zijn, worden er veel volgestort met vuil en afval waardoor een, zowel uit maatschappelijk als uit cultuurhistorisch en natuurwetenschappelijk oogpunt, belangrijk element uit de Zeeuwse weidegebieden dreigt te verdwijnen.

< >