Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

VEETEELT

betekenis & definitie

→ Geiten. → Paarden. → Pluimvee. → Schapen. → Varkens. → Rundvee.

Geschiedenis

In Zeeland heeft de rundveehouderij steeds in dienst gestaan van de akkerbouw. De mestproductie kwam op de eerste plaats. Daarnaast was de melkproductie van belang voor de eigen voorziening; op Walcheren ook voor de verkoop van boter aan de stedelijke bevolking. Sedert de 12e eeuw werd daartoe een aanzienlijke rundveestapel in stand gehouden. Dit vee was van een sterk gehard landras, verwant aan het rode Vlaamse rundvee, met een hoge knokige bouw, laat rijp, met goede melktekens en ondanks slechte voeding en verzorging met een zeer redelijke melkproductie. De geschiktheid voor de vleesproductie was minder; niettemin werden de vette Schouwse ossen wel gewaardeerd.

Het jonge rundvee werd zeer slecht verzorgd. Bij gevolg kalfden de koeien op Walcheren eerst op 3 a 3'/2-jarige leeftijd; op ZuidBeveland was een eerste kalf op vierjarige leeftijd zelfs geen zeldzaamheid (thans is twee jaar normaal).

In de 18e eeuw, rond 1715, 1750 en 1770 leed de Zeeuwse veestapel grote verliezen door de veepest. Import van vee leidde tot verbastering van het landras. Daardoor nam de weerstand af en leed het rundvee meer aan monden klauwzeer en andere ziekten. Pogingen van overheidswege tot verbetering van de veestapel door middel van stierenkeuringen haalden weinig uit. Geleidelijk aan nam toch de weerstand van het vee toe. Naast de oorspronkelijke rode kleur kwamen in de eerste helft van de 19e eeuw veel vale, zwarte en bonte dieren voor, veelal met witte ruggen (witrikken).

Tegen het midden van de 19e eeuw wist de dierenarts J. van → Hertum belangstelling te wekken voor een betere voeding en verzorging. Ook de directeur van de Wilhelminapolderl.G.J. van den → Bosch trachtte, aanvankelijk met succes, sedert 1848 het vee te verbeteren door kruising met Durham- of Shorthornvee. Dit was een vroegrijp veeras, meer geschikt voor de vleesproductie, dat aan voeding en verzorging veel hogere eisen stelde dan het oude vee. Geleidelijk aan, in het bijzonder na 1875, verdween de invloed van het Shorthornras geheel om vooral in het laatste kwart van de 19e eeuw plaats te maken voor zeer productief zwart-bont vee, vooral uit Noord-Holland en daarnaast ook uit Friesland.

Voorts nam ook de import van jongvee toe met het oog op een voortdurende uitbreiding van de vleesproductie. Rond 1900 was het oude Zeeuws landras zo goed als verdwenen en nagenoeg geheel vervangen door het zwartbonte veeslag. Van de 198 stieren in 1898 op de keuringen voorgebracht, waren er 107 in Zeeland geboren, 57 in Noord-Holland, 11 in Zuid-Holland en 13 in Friesland. Andere rundveerassen hebben in Zeeland weinig kansen gekregen. Bij de toenemende vraag naar vetarm mals rundvlees van jonge dieren, vooral van jonge stieren, worden voor de mesterij de laatste jaren wel andere rundveerassen gebruikt, zoals Charolais en Limousin. een ras van midden en hoog België. Ook de kruisingsproducten van zwart-bont vee met voornoemde rassen, alsmede het roodbonte Maas-Rijn-IJsselvee, vinden aftrek voor de rundveemesterij.

Fokkerij.

De systematische veeverbetering begon eerst rond de eeuwwisseling. Registratie van fokvee in stamboek en fokverenigingsadministratie, aanvankelijk slechts voor de beste dieren, is thans meer algemeen. De eerste stierenfokvereniging in Zeeland werd op 21 december 1898 te Kapelle opgericht. Geleidelijk breidde het aantal zich uit tot 34 in 1921, daarna daalde het tot 21 in 1932. In 1947 werden wederom 34 stierenfokverenigingen in Zeeland geteld. Daarna is het aantal geleidelijk gedaald tot één wegens de opkomst van de kunstmatige inseminatie (K.I.) bij rundvee.

In 1948 zijn in Zeeland de eerste K.I.verenigingen gesticht nl. een voor Walcheren en een voor Zuid-Beveland. In 1950 had elk van de zes gewesten van Zeeland een K.I.vereniging. Gezamenlijk exploiteerden deze de Coöperatieve Vereniging Centraal Stierenstation. Na aanvankelijke stalling van de stieren in de Wilhelminapolder werd een eigen stierenstation opgericht te 's-Heer Hendrikskinderen. In 1969 gingen vijf van de zes K.I.-verenigingen op in de K.I.-Vereniging West Nederland, gevestigd te Gouda. De K.I.-Vereniging Tholen-St.-Philipsland bleef min of meer zelfstandig maar sloot zich nauw aan bij de Verenigingen voor zwartbontfokkerij in Noord-Brabant.

Als ’Zeelands Eersteling' werd op 7 september 1907 de eerste melkcontrolevereniging opgericht door zeven melkveehouders te Wemeldinge. Nog datzelfde jaar volgde de oprichting van melkcontroleverenigingen die voor 216 fokkers de melklijsten samenstelden van 1348 koeien. In 1931 bestonden33 verenigingen met 350 leden en 2038 koeien. Gedurende de volgende crisisjaren kreeg het fokkerswerk een extra stimulans, zodat in 1939 ruim 5000 Zeeuwse melkkoeien op productie werden gecontroleerd. Inundatie en oorlogsgeweld verlamden in 1945 dit werk geheel; daarna is een geleideli j ke stijging opgetreden. Al spoedig lieten ruim 1300 melkveehouders ca. 6000 koeien op productie controleren.

Als gevolg van schaalvergroting ging na omstreeks 1960 het aantal melkveehouders geleidelijk aan steeds sterker achteruit. In 1978 werd de melkcontrole toegepast bij bijna 11.000 koeien van 375 leden. De melkcontroleverenigingen zijn inmiddels gefuseerd en het melkonderzoek op vet- en eiwitgehalte geschiedt niet meer in een eigen laboratorium maar is sedert 1972 uitbesteed aan het Centraal Laboratorium te Hoornaar.

Productie.

De productie van het Zeeuwse rundvee bedroeg gedurende het grootste deel van de 19e eeuw vermoedelijk rond de 2500 kg melk per koe per jaar. In vergelijking met de productie van het zwartbonte vee was dit aan de lage kant. In het laatste kwart van de vorige eeuw werd dan ook geleidelijk aan geheel overgegaan op het zwartbonte vee. Dankzij verbouw van voederbieten en het geleidelijk verbeterend graslandgebruik alsmede de toepassing van kunstmest verbeterde tevens de voederpositie voor het vee. Hoogwaardige voeding en verbeterde stalling hadden tot resultaat dat de gemiddelde melkproductie perkoesterkisgestegen: rond 1930 gemiddeld 3500, rond 1940 gemiddeld 4000, rond 1970 gemiddeld 4500 kg en rond 1980 gemiddeld 5400 kg melk per koe per jaar. Op de beste bedrijven komt de melkproductie ruim boven de 6000 kg melk per aanwezige koe.

Het vetgehalte van de melk is sedert het begin van de 20ste eeuw met rond ‘A gestegen en wel van ca. 3% tot gem. 4%. Het gemiddelde eiwitgehalte van de melk is 3,35%.

Voeding.

Omdat in Zeeland in hoofdzaak akkerbouw wordt uitgeoefend en de veestapel relatief steeds klein was, steunde de voeding van het vee minder op gras en graslandproducten maar meer dan elders in Nederland op bijen afvalproducten van het akkerbouwbedrijf. Vooral suikerbietenkoppen en -loof waren van betekenis, zowel vers gedurende de bietencampagne van september t/m december, als geënsileerd. Vroeger werden bietenkoppen en -bladeren soms in zodanig grote hoeveelheden gevoederd dat het vee diarree kreeg en bij veel melkvee de melk een onaangename reuk en smaak kreeg. Maar het verzamelen en inkuilen ervan vraagt veel arbeid en door het transport bestaat kans op structuurverval van de grond en daarom wordt dit product, waarvan de organische bemestingswaarde hoog ligt, steeds meer ondergeploegd. Andere producten zijn: niet voor consumptie geschikte aardappelen (meest kriel), graanstro van gerst en tarwe, peul-

< >