Het als handelwaar vervoeren van in Afrika gekochte of buitgemaakte negerslaven naar Amerika voor onbetaald gedwongen werk op plantages; tot in de 17e eeuw vrijwel uitsluitend bedreven door Spanjaarden en Portugezen. Het monopolie van deze handel (eind 16e eeuw gestegen tot ca. 7000 slaven per jaar) werd na 1621 vooral door toedoen van Zeeuwse kapers doorbroken.
Tussen 1623 en 1636 werden veel slavenschepen (tumbeiros) door dezen en door schepen van de West-Indische Compagnie buitgemaakt. De slaven werden meestal op de Antillen verkocht, wat slechts mogelijk was als men aan boord over voldoende drinkwater had kunnen beschikken. Soms werden alleen de besten uit de tumbeiros gelicht. Pas tegen het einde van de verovering van het suikerrijke noordoosten van Brazilië (1630-1636) ging de W.I.C. (waarin de Kamer Zeeland 2/9 deel had) zélf aan slavenhandel doen en bezette daarom de Portugese kolonie en ’slavenmijn’ Angola en het eiland Sao Thomé (1641-1648). Tussen 1636 en 1646 werden ± 25.000 negers in Nederlands Brazilië (Nieuw Holland) ingevoerd, waarvan er ± 10.000 uit Ardra en ‘de Bocht’ kwamen, beide gelegen ten oosten van de rivier Volta en benoorden Kaap Lopez of Cabo de Lopo Goncjalves; die hele kuststreek werd later als ’slavenkust’ bekend. Van de Goudkust kwamen maar weinig slaven; de meesten stamden uit Angola.
Toch is het de W.I.C. nooit gelukt de Portugese slavenhandel tot stilstand te brengen. Na 1640 zijn ± 1000 negers per jaar, afkomstig uit het gebied van de ‘Rios de Guiné’, door de Portugezen naar hun koloniën in Amerika verscheept. De opstand van de Portugese kolonisten in 1645 in Pernambuco betekende het einde van de massale toevoer van slaven.Tijdens de hervatte oorlog met Portugal (1645-1661) zetten herhaaldelijk Zeeuwse kapers met buitgemaakte negers koers naar de Franse Antillen, waar men toendertijd van de tabakscultuur overging op de suikerrietcultuur, wat alleen met behulp van zwarte werkkrachten gerealiseerd kon worden. Ook Zeeuwse patroonschappen op de Antillen en aan de ‘Wilde Kust’ (Guyana), versterkt met vluchtelingen uit Brazilië, kregen partijen slaven uit kaperschepen. Na 1657 kreeg de kolonie Essequibo enkele partijen uit door drie Walcherse steden uitgeruste slavenschepen. De eind 1640 begonnen onafhankelijkheidsstrijd van de Portugezen maakte een eind aan het bijna een halve eeuw oude ‘Asientostelsel’ (asiento=monopolie) en veroorzaakte mettertijd een nijpend tekort aan slaven in Spaans West-Indië, wat door de toenemende smokkel door Portugezen, Nederlanders en Engelsen niet kon worden opgeheven. De Spaanse kroon verstrekte dus opnieuw ’’licencias→ (machtigingen om slaven in haar koloniën te verkopen) aan Spaanse kooplieden. Deze kwamen meestal bij Nederlandse zakenrelaties terecht, soms via Antwerpen, om tezamen slavenschepen uit te rusten; bijv. de Middelburgse reder en koopman Marcelis van de Goes, wiens twee schepen minstens 600 negers naar Cartagena de Indias brachten, nadat zij op de kust van Guinea (1655/56) drie Engelse slavenschepen van hun lading hadden beroofd.
Drie jaar later waren het jacht Dolphijn, onder schipper Dingeman Bouquet en een Amsterdams slavenschip, eveneens uitgerust door Middelburgse kooplieden, op weg om negers van Ardra naar de Spaanse koloniën te brengen, zonder de W.I.C. er in te kennen. Voor Zeeland bleven de Spaanse koloniën van weinig betekenis. Zelfs na het verlenen van de asiento aan de W.I.C. (1662) leverden tot 1675 nog geen tien Zeeuwse slavenschepen negers aan Curaçao (minder dan 1/10 van alle tijdens die dertien jaar aangevoerde slaven). Maar toen Suriname op de Engelsen veroverd werd opende dat het belangrijkste afzetgebied voor Zeeland; dit duurde tot het einde van de slaventijd. Tussen juni 1668en 1676 werden er ca. 30 slavenschepen gelost, bijna alle Zeeuwse , met niet minder dan 5000 negers; 1/3 ervan werd door de W.l.C. als smokkelschepen beschouwd. Ofschoon de nieuwe W.l.C. zich bij octrooi verplicht had slaven aan Suriname te leveren, was er voortdurend gebrek aan slaven in Suriname.
Van 1688-1704 stuurde de Compagnie 27 schepen met ca. 12.300 negers naar Suriname, waarvan de Kamer Zeeland er zes uitrustte met 2.722 slaven, amper genoeg om de gestorven slaven te vervangen. De lorrendraaiers (smokkelaars) voerden voor een groot deel de slaven voor de nieuw te bouwen plantages aan en vulden de tekorten aan met in tijd van oorlog buitgemaakte Franse slavenprijzen. De Zeeuwse slavensmokkel - de Hollandse was van minder betekenis- was een gevolg van de monopoliepositie van de W.l.C. en nam grotere vormen aan toen de suikercultuur op de Franse Antillen tot ontwikkeling kwam. Zeeuwse patroonschappen vervulden een doorvoer- en verdelingstaak, later ook voor Spaans WestIndië. Werd in het derde kwart van de 17e eeuw ca. 5% van alle door Nederlanders verhandelde slaven gesmokkeld, dat percentage steeg tot 15 tijdens het laatste kwart. Patroons, zoals bijv. de Lampsins, ofschoon zelf hoofdparticipanten en tijdelijke bewindhebbers van de W.l.C., smokkelden hun slaven die op Tobago moesten werken hoofdzakelijk uit de ‘Bocht’.
De meeste smokkelaars kochten kleine partij en negers in (ca. 200 tot 250) en deden ongeveer een jaar over een driehoeksreis (Zeeland-Calabarij-SurinameZeeland), vier maanden minder dan de slavenhandelaren der W.l.C.. Dit betekende minder sterfgevallen en meer profijt in kortere tijd. Ook in hun eigen Zeeland hadden de ’octroydieven’ van de compagnie vrijwel niets te vrezen omdat het stedelijke gerecht in Vlissingen klachten hierover niet ontvankelijk verklaarde. De heren op de kussens wilden beslist hun overwinst niet aangetast zien! De beginjaren van de Nieuwe W.I.C. vielen in een tijd van oorlog maar ook van handel met Frankrijk (voor de Zeeuwse slavenhandel nog altijd de beste klant van overzee). Tot het begin van de 18e eeuw moesten de Fransen negers van Engelse en Nederlandse handelaren kopen, doordat ze onvoldoende eigen aanvoer hadden. Ook Spaanse kolonisten kochten in toenemende mate slaven van Engelse en Nederlandse smokkelaars, omdat de Asiento niet genoeg negers (hoewel van betere kwaliteit) leverde en het voordeliger was nieuwe te nemen als de oude doodgingen. Was dit in de bloeitijd van de zeerovers van de Nieuwe Wereld nog mogelijk, op den duur namen de onderlinge vijandelijkheden tussen Engelsen, Nederlanders, Portugezen en Fransen (onafhankelijk van hun politieke verhoudingen in Europa) toe, doordat slaven schaars werden, vooral in Angola.
De grootste voorstander van een monopolie op de slavenhandel voor de compagnie was de Kamer Zeeland. De kamer Amsterdam was tegen en in Zeeland leefde de vrees dat de ’stijfgebeursde negotianten’ van Amsterdam alle handel tot zich zouden trekken. De vrees was niet ongegrond want ten gevolge van de opstand in Brazilië dreigde de kas van de W.I.C. leeg te raken. Van de 246 slavenreizen tussen 1651 en 1676 werden er 185 door de Kamer Amsterdam en kooplieden aldaar uitgerust, waarvan 45 tezamen met andere Kamers. Gedurende diezelfde tijd rustte de Kamer Zeeland 38 slavenschepen uit en bovendien nog 11 in combinatie met de Kamer Amsterdam. Daarbij kwamen nog 25 schepen van Zeeuwse lorrendraaijers.
De afzonderlijke Kamers der W.I.C. lieten al vóór 1648 kooplieden tot de slavenhandel toe tegen een ’recognitie’ waarvoor pas in 1652 door de Heren XIX eensluidende regels werden opgesteld: tegen fl 25,- per last (2 ton) mochten kooplieden slaven verhandelen ten westen van Cabo de Palmas en ten oosten van Ardra (Dahomey). In 1660 gaf men de handel ten zuiden van Kaap Lopez weer vrij om hem het jaar daarop weer te sluiten. Dit wisselde enige jaren voortdurend maar slechts op papier. In werkelijkheid had de W.I.C. slechts de keus de ‘commissies’ tegen ‘recognitie’ aan kooplieden te verlenen om de smokkel niet te zeer aan te wakkeren of alles over haar kant te laten gaan. Door de groeiende behoefte aan slaven en de verliezen, geleden tijdens de tweede Engelse oorlog, dwongen de kooplieden deelname aan de slavenhandel uiteindelijk af en over het monopolie van de W.I.C. werd dan ook niet meer gerept tot aan het einde van haar bestaan.
In welke kringen van de Zeeuwse bevolking werd deze onmenselijke handel bedreven? In ruime zin door de aandeelhouders van de W.I.C. ter Kamer Zeeland, voornamelijk uit Vlissingen en Middelburg tezamen meer dan duizend ‘participanten’, hun families niet meegerekend. Deze waren in drie groepen in te delen: 1. kooplieden die handel dreven op de koloniën in de West; 2. tal van regenten, rijke en minder rijke zakenlieden, burgers uit het bedrijfsleven die leefden van het uitrusten van slavenschepen, zoals eigenaren van scheepswerven, houtzagerijen, lijnbanen en touwslagerijen; en verder ankersmeden, victualieverkopers, brouwers enz. 3. koop- en ambachtslieden die waren voor de slavenhandel verhandelden of vervaardigden zoals vele soorten stoffen uit Leiden, Haarlem, Vlaanderen, Italië, Westfalen en Silezië; vuurwapens, werktuigen en gereedschappen van ijzer uit Zweden en het Luikse of van geelkoper uit Engeland; kralen uit Venetië; allerlei snuisterijen, waaronder boesjies (kleine schelpjes van de Maladieven, die van de V.O.C. of van de English East India Company gekocht werden); brandewijn uit Frankrijk en tabak uit Venezuela (varinas-tabak), Virginia, de Antillen of uit Amersfoort. Hierbij komen nog de tussenpersonen als makelaars, ‘besteders’ van zeelieden enz. Vergeleken bij de goederenhandel op de West, ca. 80 equipages per jaar, was de slavenhandel in de jaren 1655-1675 maar klein: één tot zeven uitredingen per jaar. Vóór 1675 waren de meeste slavenschepen uit Zeeland ca. 100 lasten groot, met 12 kanonnen en 20 tot 25 officieren en bootsgezellen, waaronder soms twee chirurgijns. Naast jachten en pinassen telde de vloot veel fregatten.
Om niet door de wormen in de tropische wateren aangetast te worden, werden de schepen voorzien van een dubbele scheepshuid. De slavenruimen hadden aparte afdelingen voor mannen, vrouwen met eventuele kinderen en zieken. Het voedsel voor de slaven bestond uit ca. 220 zakken paardebonen, ca. 160 zakken gort, spek en brandewijn en vele vaten water, alles berekend voor 500 in te kopen slaven voor een periode van vier maanden. Gemiddeld werden er slechts 300 slaven ingekocht.
Op de Zeeuwse slavenschepen voer minder buitenlands scheepsvolk dan op de Amsterdamse . De schippers waren doorgaans Zeeuwen evenals de officieren. Vrijwel allen hadden op de West gevaren, sommigen in dienst van de W.I.C., anderen bij de kaapvaart; velen kenden Guinea maar al te goed van hun smokkelvaarten. Tal van supercargo’s waren uit families afkomstig, die aandeelhouders waren. Een driehoeksreis duurde gemiddeld 15 maanden; een enkele reis (in 1667/68) duurde zelfs maar 9 maanden; bij schaarste aan slaven kon een reis uitlopen tot 18 maanden of langer. Werd een schip door kooplieden uitgereed, dan werd het door bewindhebbers gekeurd en de equipagemeesters en stuwers van de compagnie hielden dan toezicht op de belading. Tenslotte werd het doorzocht op smokkelgoederen; officieren en bemanning moesten de eed op de artikelbrief afleggen; de reders overhandigden de schipper een afzonderlijke instructie.
Van alle Kamers der W.I.C. kozen de slavenschepen het gehele jaar door zee, ook midden in de winter, volgens het ‘tourbeurte’-plan van de Heren XIX. Als de schepen goederen en soldaten voor het garnizoen te Elmina aan boord hadden, werd die plaats eerst aangedaan, wat vanuit Vlissingen zes è zeven weken duurde. De meeste Zeeuwse schepen zeilden echter direkt naar de slavenhavens in de ‘Bocht’ of naar Loango en Sonho. In de ‘Bocht’ konden alleen schepen met weinig diepgang over de zandbanken heen de rivieren opvaren, wat gevaarlijk was vanwege de hoge branding en de sterke stroming. De meeste schepen moesten dus voor de kust blijven liggen. Met sloepen werd de cargasoen dan naar de handelsplaats geroeid.
De supercargo of koopman vroeg persoonlijk aan het stamhoofd of hij via de hoofdlieden (caboceros, vaak zélf kooplieden) de handel wilde openen. Wanneer daar welwillend op werd gereageerd koos de ‘strandkoning’ en daarna zijn caboceros de beste goederen uit, waarbij geschenken werden uitgewisseld. Daarna werd pas met de negerkooplieden onderhandeld. Deze waren buitengewoon kieskeurig en wisten veel van Europese goederen en hun kwaliteit. De handelstaal was het ‘crioulo’, de ‘zwarte Portugese’ taal, soms zelfs Nederlands. Werd men het eens over de te leveren goederen dan werd de prijs der slaven vastgesteld.
Daarbij ging men uit van de arbeidswaarde van een volwassen man of vrouw zonder lichamelijke gebreken tussen de 15 en 25 jaar, een ‘stuck van Indien’ (pecca da India). Negers/negerinnen jonger dan 15 jaar en ouder dan 8 jaar (moleco/moleca) en zij die tussen de 25 en 35 jaar oud waren gingen voor 2/3 ‘stuck van Indiën’. Zij die ouder dan 35 of tussen de 4 en 8 j aar oud waren gingen voor 1/2 ‘stuck van Indiën’ en kinderen onder de 4 jaar gingen voor niets met hun moeder mee. De ouderdom werd vastgesteld naar lenigheid van de huid, baardgroei enz. Nadat de slaven door de chirurgijns onderzocht waren, werden zij aan boord gebracht met drinkwater, palmolie en milho (Turkse tarwe) of yam (tropische plant, waarvan de wortel als aardappel gekookt wordt). Zo’n belading duurde tenminste twee weken en kon soms wel tot zes maanden uitlopen.
Als het vereiste aantal slaven aan boord was, werd doorgaans Kaap Lopez aangedaan, waarde watervaten gevuld werden en brandhout werd ingeslagen. Sommige schepen deden het eiland Anobom aan en sloegen daar fruit en limoensap in voordat de overtocht gemaakt werd; die duurde gewoonlijk zeven tot acht weken. Het menu was een soep van bonen, gort en stukjes spek. Twee keer per dag kregen de slaven te drinken, de mannen kregen een beetje tabak of brandewijn. In groepen werd aan dek gelucht. De verblijven werden schoongehouden door ze te schrobben met zeewater en daarna te besproeien met azijn.
Het ongedierte werd met zwaveldamp bestreden en katten moesten de ratten vangen. Toch waren de slaven vaak verzwakt door de honderden kilometers lange tocht naar de kust, die ze geketend moesten afleggen; daar aangekomen werden ze opgepakt in hutten, waar ze vaak overleden aan kinderpokken en rode loop (dysenterie); bij een epidimie aan boord bezweek vaak meer dan de helft. Dit kon ook gebeuren tijdens lange windstiltes, waardoor voedsel en water bedierf. Overleden slachtoffers werden onmiddellijk over boord gezet. Het sterftecijfer tijdens overtochten tussen 1637 en 1675 was meer dan 20% (met de sterfte tijdens de inhandeling meegerekend komt men tot de 30%). Van de bemanning overleed volgens cijfers uit de 18e eeuw gemiddeld 21% opeen driehoeksreis, meestal door malaria, gele koorts enz.
Dit percentage komt overeen met dat van overleden slavenschippers in de jaren 1650-1675. Op de bestemmingsplaats in de Nieuwe Wereld werden de zieke en lichamelijk gebrekkige slaven (macroens) van de gezonde gescheiden, welke dan in partijen geveild werden, vaak zonder rekening te houden met familiebanden. De vraag naar mannen was groter dan die naar vrouwen; toch werden er hoogstens 10% meer mannelijke dan vrouwelijke slaven verhandeld; waarschijnlijk kon de Afrikaanse markt niet aan meer voldoen.
De winst is over het algemeen niet zo hoog geweest als men wel denkt. Oorzaak hiervan was de daling van de suikerprijs na 1660. Bovendien waren de meeste klanten maar kleine planters, die hun slaven in twee, drie jaar afbetaalden, ook al waren de ‘Bocht’slaven de goedkoopsten. Tussen 1640 en 1700 werd de slavenprijs in Afrika verdubbeld of verdrievoudigd; dit was niet het geval met de prijzen van de koloniale massa-goederen. Het is nog maar de vraag of Zeeuwse slavenhandelaren gemiddeld meer winst behaalden dan de W. I.
C. uit haar handel in goederen in die ti jd, die ca. 50% bedroeg. Sedert 1730 ging het belang van de slavenhandel voor de W.I.C. achteruit door de toenemende concurrentie van Engelsen, Fransen en Portugezen, alsmede door het feit dat de particuliere handel haar boven het hoofd was gegroeid. Fnuikend was de oprichting van de → Middelburgse Commercie Compagnie, die tussen 1732en 180731.095 slaven vervoerde, van wie er 27.344 levend in West-Indië aankwamen. Het sterftecijfer was aan boord van de schepen van de Middelburgse Commercie Compagnie betrekkelijk laag. daar de behandeling van de slaven uit puur economische overwegingen redelijk goed was. Tussen 1730 en 1795 bedreef de Middelburgse Commercie Compagnie ongeveer 20% van de Nederlandse slavenhandel, hoofdzakelijk gericht op de Nederlandse bezittingen in het Caribisch gebied. Na de 4e Engelse oorlog van 1780-1784 ontstond er een tekort aan slaven in Nederlands West-Indië.
De Nederlandse slavenhandel was toen praktisch tot stilstand gekomen; de laatste slavenreis ondernam de Middelburgse Commercie Compagnie in 1804. Veel plannen tothetdoen herleven daarvan, waaraan de Middelburgse Commercie Compagnie actief deelnam, bleven zonder resultaat, daar in de 19e eeuw tenslotte overal slavenhandel werd verboden (door de Engelsen reeds in 1807).
LITERATUUR
Van Dantzig, Nederlands aandeel. Emmer, Dutch slavetrade, 728-742. D. H. Gallandat, Noodige onderrigtingen. Unger, Bijdragen Nederlandse slavenhandel.