Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

RUITERS

betekenis & definitie

Familie van waadvogels (steltlopers) met vrij lange tot lange poten en lange dunne snavel. Zoeken over het algemeen voedsel op slikken.

In Zeeland komen diverse soorten ruiters voor, waarvan alleen de tureluur tot de broed vogels behoort. De overige soorten broeden in noordelijker streken.- Tureluur (Tringa tótanus; Sch.D.: daeke; Z.B., W.: klieve, kliefje; W.: daak, daakje). In Zeeland een algemene broedvogel (20004000 paar) van (zilte) graslanden; doortrekker en wintergast, vooral op de slikken van de zeearmen.
- Zwarte ruiter (Tr. erythropus). Algemene doortrekker van maart tot in mei en van eind juni tot in november. Kleine aantallen overzomeren en overwinteren.
- Groenpootruiter (Tr. nebularia). Algemene doortrekker in april en mei en in juli - oktober op dezelfde plaatsen als de zwarte ruiter.
- Bosruiter (Tr. glaréola). Deze kleine ruitersoort is in Zeeland een weinig algemene doortrekker van binnendijkse sloten e.d. in voor- en najaar.
- Witgatje (Tr. óchropus). Vrij algemene doortrekker in voor- en najaar van binnenwateren en ook regelmatig in de winter waar te nemen.
- Oeverloper (Actitis hypoléucos; W.: zandloper). Algemene doortrekker in mei en in juli-oktober langs alle soorten wateren.
- Trekruiter (Xénus cinéreus) en poelruiter (Tr. stagndtilis) zijn zeldzame dwaalgasten in Zeeland.

< >