Kledij, die eertijds door de gehele plattelandsbevolking van Zeeland zowel door mannen, vrouwen, als kinderen werd gedragen en ook door ambachtslieden in de verschillende dorpen. Zij vormt een bijzondere, zij het sterk afnemende, bijdrage in de aantrekkelijkheid van dit gewest en onder de vaderlandse drachten nam zij altijd een belangrijke plaats in.
Niet alleen omdat het kostuum hier door een relatief groter aantal personen werd gedragen, maar ook, omdat de verscheidenheid der Zeeuwse drachten altijd groter is geweest dan elders in het land.Naar algemeen wordt aangenomen is de oorsprong gelegen in de burgerkostuums uit de zestiende en de zeventiende eeuw, met wortels in een nog verder verleden. De elementen die uit de burgerdracht werden overgenomen, fixeerden zich als het ware op het platteland en gingen daar een eigen léven leiden. Het isolement der eilanden en het bestaan van hechte dorpsgemeenschappen, waar de mode niet die kansen had als in de steden, droegen er toe bij dat streekgebonden kostuums ontstonden die zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelden. Dit leidde tot de grote verscheidenheid. Op bepaalde tijden werden de oude vormen soms te knellend en werden er nieuwe ingevoerd, soms opnieuw ontleend aan de burgermodes, maar van een slaafse navolging is nooit sprake geweest; meestal liep men een generatie achter.
Anderzijds waren er ook mode-ontwikkelingen van eigen vinding. Dit treedt het sterkst aan het licht bij de sieraden, waarvan de burgermode geen voorbeelden gaf. Sinds 1880 werd onder invloed van conservatieve, meestal gereformeerde stromingen veel kleur uit het kostuum geweerd. Een sterke beïnvloeding van de klederdrachten door de burgermode deed zich eveneens in de 19e eeuw voor. In navolging van die burgermode ging men toen op de noordelijke Zeeuwse eilanden japonnen dragen en de traditionele dracht van jak, doek en beuk werd afgelegd. De muts evenwel bleef gehandhaafd evenals het oorijzer, maar met afwijkingen die kenmerkend bleven voor elk der eilanden.
Eertijds lieten de drachten zich streeksgewijze indelen naar de navolgende hoofdsoorten: de Walcherse, Nieuwlandse, Zuidbevelandse, Axelse, Hulster, Kadzandse en NoordZeeuwse (Noord-Beveland, Tholen, Schouwen-Duiveland) drachten. Daarnaast werden variaties aangetroffen die zich duidelijk onderscheidden van het type dracht waartoe zij behoorden.
Voorbeelden daarvan zijn de Arnemuidse dracht, waarvan de oorspronkelijke vissersdracht de algemeen Walcherse nabijkwam. Later werd deze vervangen door de Nieuwlandse dracht, doch met afwijkingen, zodat het Arnemuidse karakter bewaard bleef. Andere varianten waren de dracht van het Middelburgse ambacht, de dracht der katholieken van Zuid-Beveland en de hernhutter dracht van Zaamslag, welke laatste zich hoofdzakelijk in de muts onderscheidde van de Axelse dracht, waartoe zij behoorde. Waarschijnlijk met uitzondering van Hulst zijn het aanvankelijk allemaal oorijzerdrachten geweest. Hoewel ook uit andere onderdelen van het kostuum verband met de vroegere burgerdracht aanwijsbaar is, treedt dit bij het oorijzer het duidelijkst naar voren. Oorspronkelijk was dit een zilveren beugeltje, waarvan de burgervrouwen in de zeventiende eeuw zich bedienden om de muts te steunen, teneinde deze onberispelijk op het hoofd te houden.
Bij die categorie ontwikkelde het oorijzer zich nog tot een beugel met twee ongeveer rechthoekige gouden plaatjes, de ‘stukken’. In het Zuidbevelandse kostuum komt dit oorijzer (hier stikken genaamd) nog altijd voor, zij het in vergrote vorm. Het groeide uit tot een oorijzer met grote rechthoekige platen. In alle andere Zeeuwse drachten begon het in de achttiende eeuw plaats te maken voor een oorijzer met spiraalvormige gouden krullen. Uit de Kadzandse dracht verdween in de loop van de vorige eeuw dit oorijzer met krullen weer, zodat dit kostuum niet meer behoorde tot de oorijzerdrachten, hoewel het een mutsendracht bleef.
Het aantal kostuumdragenden vertoont een sterke achteruitgang en in verschillende delen van Zeeland wordt het kostuum niet meer aangetroffen. Het verschijnsel der achteruitgang kondigde zich op het eind van de vorige eeuw aan, toen mannen het kostuum begonnen af te leggen. In de twintigste eeuw verdween ook de klederdracht van vrouwen nagenoeg. Met de tweede wereldoorlog verdwenen alle kinderdrachten, als gevolg van schaarste aan stoffen, waarvan vele uit het buitenland werden geïmporteerd. De drang naar gelijkschakeling met de stedeling en een sterk veranderend levenspatroon waren factoren die bij volwassenen een rol speelden bij de verdwijning van het kostuum. Bovendien is ook de ontwikkeling van de moderne tijd een ontbindende factor. Mechanisatie in de landbouw, die andere eisen aan de kleding stelt, ontwikkeling van sport, waarbij de verkleedpartijen een belemmering zijn en het verdwijnen van boerenkleermakers, jakkennaaisters en mutsenopmaaksters hebben het proces van de achteruitgang versneld.
Anno 1975 werden vrouwenkostuums nog gedragen op Walcheren, inclusief Arnemuiden en Nieuw- en St.-Joosland, Zuid-Beveland en in Axel, terwijl zij in de rest van Zeeland waren verdwenen of uiterst sporadisch voorkwamen. Het mannenkostuum kwam in Walcheren het talrijkst voor, terwijl het in Zuid-Beveland en Axel nauwelijks meer werd aangetroffen.
Zie kleurenplaat VI, IX, X, XI en XII; t.o. pag. 113, 176, 177, 192 en 193.
LITERATUUR
J. de Bree, Bijdragen tot de kennis der klederdrachten, J. de Bree, Kostuum en Sieraad. Frederiks en De Man, Zeeuwsche klederdrachten, 63.