Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

BONEN

betekenis & definitie

De vele soorten bonen behoren tot twee verschillende geslachten van de familie der vlinderbloemigen: Phaseolus (stambonen) en Vicia (veldbonen). De bonen worden in Zeeland hoofdzakelijk geteeld om de rijpe zaden met uitzondering van de stamslabonen, waarvan de peulen van belang zijn.

Stambonen:

Het sortiment hiervan is te verdelen in bruine en witte bonen als landbouwgewassen, (citroen)gele en kievitsbonen als tuinbouwgewassen en stamslabonen, die van tuinbouwgewas tot akkerbouwgewas zijn geworden door verbeterde plukmethoden.

De bruine en witte bonen, bestemd voor menselijke consumptie, hebben van oudsher een zeer belangrijke plaats ingenomen in het Zeeuwse peulvruchtenassortiment. De belangrijkste teeltgebieden waren: Tholen, Zuid-Beveland en Walcheren.

Bruine bonen:

De Zeeuwse landrassen, in de handel bekend als ‘grootzadige soepboon’ en ‘Walcherse kogelboon’, waren veel gevraagd en de handel was interlokaal georiënteerd. In de jaren ’20 is veel geselecteerd (C. → Koopman). Sindsdien heeft de teelt zich vermenigvuldigd. Tegenwoordig beslaat Zeeuws-Vlaanderen practisch het gehele areaal. De Walcherse kogelboon wordt veel minder dan vroeger verbouwd.

Witte bonen:

Het meest bekende ras was de ‘Walcherse witte’. Reeds in de 19e eeuw was daarvan veel export. Ook deze boon is vrijwel verdwenen. Een andere, sedert ca. 1925 verdwenen boon is de ‘Thoolse witte’, die grootzadig was en enigszins plat van vorm.

Gele en kievitsbonen:

Deze kwamen lokaal voor in moestuinen.

Stamslabonen:

De teelt hiervan in Zeeland heeft betekenis voor de conservenindustrie gekregen door de voortgaande verbetering van de bonenplukmachines.

Stambonen kunnen geen nachtvorst verdragen en worden door de hoge kiemingstemperatuur, eerst in de maand mei gezaaid. De oogsttijd valt in de maanden september/oktober. Vroeger werden de planten met de hand getrokken en als bosjes, met de wortels naar boven, op het veld te drogen gezet, om vervolgens getold te worden (opgetast in de vorm van een cylinder, rond een tolhout van 272 m lengte, dat in de grond werd vastgezet). Was het gewas voldoende gedroogd dan werd het opgeladen, in de schuur opgeborgen en in de winter gedorst.

De in handwerk uitgevoerde oogstmethode werd geleidelijk vervangen door de machinale oogst. Dit aanvankelijk in enkele gebieden door middel van een schoffelapparaat voor twee rijen tegelijk (trekkracht één paard). Later werden twee apparaten op de trekker geplaatst, die met een snelheid van 20 km per uur door het gewas reed. In andere gebieden werd bij de machinale oogst steeds meer de gewone maaibalk ingezet. Aangezien de resultaten van grond- en weersomstandigheden afhankelijk waren, werd in de zestiger jaren op de dubbele messenbalk overgegaan, die beter werk leverde. Voor het drogen van het afgeschoffelde of gemaaide gewas werd geleidelijk overgegaan van de tol op de driepuntsruiter.

Nadat ook de maaidorser het dorsen van de bruine bonen van de stationaire dorsmachine had overgenomen, werd steeds meer vanaf de ruiter op het veld gedorst. Bij zeer droge weersomstandigheden ontstond hierdoor soms veel beschadiging (zichtbare en onzichtbare) van de korrels.

De diverse handelingen bij de oogst, zoals: afschoffelen, maaien, ruiteren en dorsen vereisen veel tijd en de nodige inspanning. Heel wat onderzoek is verricht om een efficiëntere methode te vinden, wat echter niet gelukt is.

In de tweede helft van de zeventiger jaren werd, om beschadiging van de korrels tot een minimum te beperken, de (aangepaste) ‘Mobil Viner’ bij het dorsen ingezet. Deze machine wordt normaal gebruikt voor het dorsen van groen-gemaaide conservengewassen. Met de inzet van de ‘Mobil Viner’ is men ook de oogstmethode gaan wijzigen nl. het gewas moet zo lang mogelijk op stam rijp worden, daarna wordt het op zwad gemaaid en zo mogelijk na één a twee dagen uit het zwad gedorst. Het voordeel hierbij is, dat het aantal man/uren tot enkele tientallen procenten verlaagd kan worden evenals de benodigde inspanning. Een nadeel is, dat bij wat minder gunstige weersomstandigheden het gedorste produkt kunstmatig gedroogd moet worden.

Veldbonen

(Vicia fabaL.): Hiervan worden de typen onderscheiden naar de grootte van de zaden: duivebonen met een duizend korrelgewicht van ± 400 gr., paardebonen met ± 700gr., wierbonenmet ± 1200gr., Waalse bonen met ± 1700 gr. Tuinbonen werden vroeger ingedeeld bij de groep Waalse bonen, maar tegenwoordig zijn er tuinbouwrassen die qua grofte overeenkomen met paardebonen. Ze worden, in tegenstelling tot de andere veldbonen, in onrijpe toestand geoogst en hebben dan een blanke kiem (hilum) op het zaad, veldbonen hebben een zwarte kiem. Heden ten dage vindt men in Zeeland hoogstens nog enige contractteelt voor verse groente of fabrieksinmaak.

De paardeboon wordt in de oudste Nederlandse landbouwliteratuur al zeer vroeg vermeld. De naam geeft aan, wat het voornaamste doel van de teelt was, maar in perioden van honger werden ze ook door de mens niet versmaad. Plinius vond ze al een voortreffelijk voedsel, doch in de 18e eeuw golden ze als minderwaardig, zeker in Zeeland, in tegenstelling tot erwten en bruine bonen. De teelt van paardebonen was vroeger veel belangrijker dan thans, nu voor paardevoer weinig meer nodig is.

Men teelde ze graag op zware kleigrond, zaaide ze zeer vroeg, d.w.z. als de grond het toeliet, hetzij breedwerpig, hetzij door ze in de ploegvoor te leggen en ze licht toe te dekken; oogsten deed men in augustus/september. De grootste vijanden waren de luizen (zwarte bonenluis). Paardebonen van goede kwaliteit moesten een blanke kleur hebben met een groene weerschijn in het middengedeelte.

Tuinbonen:

Heden ten dage vindt men in Zeeland hoogstens nog enige contractteelt hiervan, voor verse groente of fabrieksinmaak.

Het sorteren van de droge zaden geschiedde aanvankelijk met de hand; in 1906 kwam de bandleesmachine ten tonele, aan het eind der dertiger jaren gevolgd door de naaldleesmachine. Na de Tweede Wereldoorlog kwam uit Amerika de ‘Kipp-Kelly’, een geraffineerde combinatie van golvende trillingen en luchtstromingen. Thans wordt veel gebruik gemaakt van een apparaat dat met behulp van foto-electrische cellen op kleur sorteert. Het Coöperatief peulvruchtencentrum te Middelburg heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld.

Vooral in oorlogstijd en bij hongersnood waren peulvruchten belangrijk als volksvoedsel. Zowel in de Eerste als in de Tweede wereldoorlog vielen ze onder de regeringsdistributie. In 1914 leidde dit tot een merkwaardig incident: in oktober ontstond een haussestemming, de vlucht in goederen joeg de prijzen omhoog, ook die van peulvruchten. De militaire commandant van Zeeland verbood daarom de uitvoer van peulvruchten uit Zeeland. Dit veroorzaakte in Rotterdam en op andere markten, waar men op Zeeuwse bruine bonen was aangewezen, grote consternatie. Een protest bij de ministers van Economische Zaken en van Oorlog volgde.

Tijdens moeizame onderhandelingen trachtte men vanuit Zeeland de blokkade te breken, doch een scheepje met bruine en witte bonen werd ‘gesnapt’ en de schipper kreeg een proces-verbaal. Over dit scheepje is in Zeeland veel te doen geweest (polemieken in de Middelburgsche Courant via ad' vertenties). Het verbod was uiteindelijk niet te handhaven.

< >